Advanced Setting (Geavanceerde instellingen)

Het menu Advanced Setting bevat de volgende opties:

  • System Time (Systeemtijd) bepaalt de instelling van de systeemtijd van het lokale netwerk.
  • System Log (Systeemlog) bepaalt de bestemming van de systeemlog.
  • Dynamic DNS (DDNS) stelt u in staat het IP-adres van uw hostcomputer dynamisch in te stellen.
  • SNMP stelt u in staat uw LAN op afstand te beheren.
  • Routing stelt u in staat paden voor uitgaande gegevenspakketten te definiëren.

System Time

Met de optie System Time kunt u de netwerktijd van uw lokale netwerk instellen. Dit gebeurt handmatig of automatisch via een timeserver of de pc waarop de webinterface van de router wordt gebruikt.

Kies een van de volgende opties door op het keuzerondje links van de optie te klikken. Maak daarna de selecties die specifiek zijn voor de optie.

Vergeet niet op Save (Opslaan) te klikken nadat u de wijzigingen hebt doorgevoerd.

System Log

Met de optie System Log kunt u de systeemlog toewijzen aan een IP-adres, een bepaald e-mailadres of beide. U kunt de log als volgt verzenden na het opgeven van de bestemming op het scherm System Log:

  1. Klik View Log (Log bekijken)
  2. Klik op het scherm System Log op Download (Downloaden)

Dynamic DNS

Om de server op een dynamisch IP-adres te hosten, dient u Dynamic DNS (DDNS) te gebruiken om toegang op basis van de hostnaam in plaats van het adres mogelijk te maken. Om deze functie te gebruiken, moet u zich eerst registreren bij een DDNS-provider die op de vooringestelde providerlijst van het Dynamic DNS staat.

Vergeet niet op Save (Opslaan) te klikken nadat u de wijzigingen hebt doorgevoerd.

SNMP

Met Simple Network Management Protocol (SNMP) kunt u het netwerk op afstand bedienen door de activiteit bij te houden via een SNMP-toepassing.

Om SNMP uit te schakelen, dient u de informatie bij zowel Local als Remote te verwijderen.

Vergeet niet op Save (Opslaan) te klikken nadat u de wijzigingen hebt doorgevoerd.

Routing

Met Routing kunt u instellen welk fysieke interface-adres wordt gebruikt voor uitgaande IP-gegevens. Als u meer dan één router hebt, dient u routing in te stellen zodat de pakketten het juiste pad kunnen vinden voor communicatie tussen subnetten. In de routingtabel kan statische routing worden ingesteld met maximaal acht routingregels of paden.

Elke regel geeft een pad tussen een router en een subnet op. Als een regel is ingeschakeld, kunnen apparaten die op de router zijn aangesloten communiceren met apparaten op het subnet. Om een routingregel in te stellen, dient u de volgende informatie op te geven: