Inhoudsopgave:Geavanceerde functies van EasyConfigurator Web-interface > Installatie ongedaan maken met EasyConfigurator |
USRobotics SureConnect
ADSL
|
PWR | Constant groen | Er wordt elektriciteit ontvangen van de AC-voedingsadapter. |
Uit | Er wordt geen elektriciteit ontvangen. | |
WAN IP | Constant groen | De gateway ontvangt een openbaar IP-adres van de Internet Service Provider (ISP), in PPP-modus. |
Knippert groen | IP is aangesloten en verzendt gegevens. | |
Rood | Ophalen IP-adres van ISP mislukt. | |
Uit | ADSL is niet gesynchroniseerd of in modus Bridge. | |
WLAN | Constant groen | Wireless client aangesloten op de gateway. |
Knippert groen | Wireless gegevensdoorvoer. | |
Uit | Geen wireless client aangesloten op de gateway. | |
Ethernet 1,2,3,4 | Constant groen | Er is een fysieke verbinding tussen de gateway en de computer tot stand gebracht en opgemerkt door de Ethernet-kabel. |
Knippert groen | Wireless gegevensdoorvoer. | |
Uit | Er is geen fysieke verbinding tot stand gebracht tussen de gateway en de computer door de Ethernet-kabel. | |
ADSL | Constant groen | Er is een DSL-link tot stand gebracht. |
Knippert groen | Er wordt onderhandeld over een DSL-link. | |
Uit | De DSL-link is niet tot stand gebracht. |
Met Begin Quick Setup kan de gebruiker de ADSL-gateway configureren voor DSL-verbindingen en internettoegang. De Quick Setup begeleidt de gebruiker ook door het instellen van het ISP-netwerk en daarna door de instellingen van het thuis- of bedrijfsnetwerk. De USRobotics SureConnect ADSL Wireless Gateway ondersteunt de volgende vijf bedieningsmodi voor ISP-netwerken via de ADSL-interface van de gateway:
De bedieningsmodus van het ISP-netwerk is afhankelijk van de configuratie van de serviceprovider aan de Central Office-zijde en de Broadband Access Server (BRAS) voor uw ADSL-lijn.
Uw ISP kan u, indien noodzakelijk, de volgende informatie verschaffen:
Neem tijdens het configureren het volgende in overweging:
In het scherm Connection Type kunt u het type netwerkprotocol via de ATM PVC selecteren dat wordt ondersteund door de Internet Service Provider. Aan het begin van dit hoofdstuk staat een brugbeschrijving van deze protocollen.
Selecteer het protocol dat uw ISP u heeft toegewezen en raadpleeg de betreffende gedeelten in deze handleiding voor nadere instructies.
Dit scherm bevat de velden voor het invoeren van de PPP-gebruikersnaam en het PPP-wachtwoord. De wachtwoordvereiste is afhankelijk van de betreffende instellingen van de ISP of de ADSL-serviceprovider.
De WUI staat maximaal 256 tekens toe voor de PPP-gebruikersnaam en maximaal 32 tekens voor het PPP-wachtwoord.
De optie Authentication Method (Verificatiemethode) is standaard ingesteld op Auto. U kunt deze instelling het beste ongewijzigd laten, maar, indien noodzakelijk, kunt u PAP of CHAP selecteren.
De Wireless Gateway kan zodanig worden geconfigureerd dat de verbinding wordt verbroken als er gedurende een bepaalde periode geen activiteiten optreden. Dit doet u door het aankruisvakje Disconnect if no activity (Verbinding verbreken in geval van geen activiteiten) te selecteren.
De waarde die u opgeeft, moet tussen 1 en 4320 minuten liggen. De standaardinstelling is 30 minuten. De optie PPP IP Extension is een speciale functie waar sommige serviceproviders gebruik van maken. Kies deze optie niet, tenzij uw serviceprovider deze instelling uitdrukkelijk vereist.
PPP IP Extension ondersteunt de volgende voorwaarden:
Op deze pagina kan de gebruiker IGMP Multicast, WAN service en Quality of Service inschakelen. Quality of Service is standaard niet ingeschakeld. Raadpleeg uw ISP of Quality of Service moet worden ingeschakeld. Klik op Next (Volgende) als u uw instellingen hebt opgegeven en gecontroleerd. Het volgende scherm verschijnt:
Het secondaire IP-adres van het LAN ondersteunt particuliere en publieke IP-adressen en maakt geen gebruik van Network Address Translation (NAT). Wellicht wilt u het secondaire IP-adres voor de LAN-interface configureren met een van de nu volgende configuratiescenario's:
Opmerking: Enable Wireless (Wireless inschakelen) is standaard aangekruist. Schakel deze optie uit als u de router niet gebruikt als een draadloos apparaat; zo verlaagt u het risico op beveiligingsproblemen. U kunt de Wireless SSID nu wijzigen, maar u kunt dat ook later doen in het menu Wireless AP.
Nadat u op Finish hebt geklikt, slaat de gateway de configuratie op naar het geheugen en wordt het systeem opnieuw opgestart. De WUI reageert pas als het systeem opnieuw is opgestart. Als het systeem is geactiveerd, sluit u de webbrowser en start u een nieuwe webbrowsersessie.
Voer de volgende stappen uit om MER te configureren:
De waarden die u in deze velden moet typen, moet u opvragen bij uw ISP.
Als DNS-serveradressen automatisch kunnen worden verkregen via de DHCP, selecteert u Obtain DNS server address automatically (Automatisch een DNS-serveradres laten toewijzen). Anders moet de gebruiker het DNS-serveradres waar zijn voorkeur naar uitgaat en het optionele alternatieve DNS-serveradres opgeven en op Next (Volgende) klikken. Het volgende scherm verschijnt:
Het standaard IP-adres van de gateway is 192.168.1.1 en het standaard door de DHCP-server in de gateway verschafte particuliere adressenbereik is 192.168.1.2 tot en met 192.168.1.254.
Opmerking: Enable Wireless (Wireless inschakelen) is standaard aangekruist. Schakel deze optie uit als u de router niet gebruikt als een draadloos apparaat; zo verlaagt u het risico op beveiligingsproblemen. U kunt de Wireless SSID nu wijzigen, maar u kunt dit ook later doen in het menu Wireless AP.
Als de configuratie is voltooid en het apparaat opnieuw is opgestart, dan is de Wireless Gateway gebruiksklaar en branden de lampjes op de manier die is uitgelegd in de tabel waarin de lampjes worden beschreven.
Voer de volgende stappen uit om IP te configureren over ATM (IPoA).
U ziet dat de DHCP-client niet is ondersteund over IPoA. De gebruiker moet het IP-adres van de WAN-interface, het laatste externe IP-adres voor de standaardsetup van de gateway en de door de ISP verschafte DNS-serveradressen opgeven en daarna op Next (Volgende) klikken. Het volgende scherm verschijnt:
Klik op Next (Volgende) als u zowel de instelling Enable NAT als Enable Firewall wilt gebruiken. Het volgende scherm verschijnt:
Het standaard IP-adres van de gateway is 192.168.1.1 en het standaard door de DHCP-server in de gateway verschafte particuliere adressenbereik is 192.168.1.2 tot en met 192.168.1.254.
Klik op Next (Volgende) als u klaar bent. Het volgende scherm verschijnt:
Opmerking: Enable Wireless (Wireless inschakelen) is standaard aangekruist. Schakel deze optie uit als u de router niet gebruikt als een draadloos apparaat; zo verlaagt u het risico op beveiligingsproblemen. U kunt de Wireless SSID nu wijzigen, maar u kunt dit ook later doen in het menu Wireless AP.
Selecteer de bedieningsmodus Bridge als uw ADSL-serviceprovider u daartoe opdracht geeft.
Voer de volgende stappen uit om Bridging te configureren:
Opmerking: Enable Wireless (Wireless inschakelen) is standaard aangekruist. Schakel deze optie uit als u de router niet gebruikt als een draadloos apparaat; zo verlaagt u het risico op beveiligingsproblemen. U kunt de Wireless SSID nu wijzigen, maar u kunt dit ook later doen in het menu Wireless AP.
Nadat u de Quick Setup hebt voltooid, kunt u surfen op internet en hoeft u verder geen configuraties meer in te stellen.
In het dialoogvenster DSL Settings (DSL-instellingen) kunt u een geschikte modulatiemodus kiezen.
Optie |
Omschrijving |
Auto Mode (G.Dmt, G.lite of T1.413) |
Laat het systeem automatisch kiezen tussen G.Dmt, G.lite of T1.413. |
G.Dmt/G.lite |
Stelt G.Dmt/G.lite in als u wilt dat het systeem de modus G.Dmt of G.lite gebruikt. |
T1.413 |
Stelt T1.413 in als u wilt dat het systeem alleen de modus T1.413 gebruikt. |
G.Dmt |
Stelt het systeem zodanig in dat alleen de modus G.Dmt wordt gebruikt. |
G.lite |
Stelt het systeem zodanig in dat alleen de modus G.lite wordt gebruikt. |
Opmerking: In de meeste gevallen voldoet de instelling automode en hoeft u de instellingen alleen te wijzigen als uw ISP daar om vraagt.
Deze versie ondersteunt ADSL2-verbinding. Vraag bij uw ISP na of u gebruik kunt maken van deze standaard voor verbindingen van hogere snelheid.
In het dialoogvenster DSL Advanced Settings (Geavanceerde DSL-instellingen) kunt u een geschikte testmodus kiezen.
Waarschuwing! Deze tests geven uw ISP de kans de DSL-lijn te testen. Het uitvoeren van deze tests kan uw DSL-service onbruikbaar maken.
Optie | Omschrijving |
Normal | De standaard operationele modus. |
Reverb | Verzendt alleen Reverb-signaal. |
Medley | Verzendt alleen Medley-signaal. |
No retrain | Showtime handhaven, ook nadat de verbinding met de modem is verbroken. |
Al deze drie modi maken PSD-maten mogelijk tijdens iedere training- en showtimefase.
Als u op de knop Tone Selection (Toonselectie) klikt, dan wordt het dialoogvenster ADSL Tone Settings (ADSL-tooninstellingen) afgebeeld. Gebruik dit dialoogvenster om het gewenste aantal upstream- en downstreamtonen te selecteren. Klik op Apply (Toepassen) nadat u uw selecties hebt aangebracht.
In het dialoogvenster WAN Setup kunt u de door EasyConfigurator of tijdens de Quick Setup ingestelde ISP-configuratie bewerken (Edit) of verwijderen (Remove). Wijzigingen treden pas in werking nadat u Finish (Voltooien) hebt gekozen en uw gateway opnieuw hebt opgestart.
Selecteer Services in het gedeelte Access Control. In dit scherm regelt u apparaatbeheer en geeft u het protocol op voor de LAN- en WAN-zijde.
Selecteer IP Addresses (IP-adressen) in het gedeelte Access Control. Selecteer hier Disable (Uitschakelen) of Enable (Inschakelen) om de modus Access Control (Device Management) in of uit te schakelen op het IP-adres van de gebruiker. Selecteer Add (Toevoegen) als u een IP-adres wilt toevoegen aan de lijst. Selecteer Remove (Verwijderen) als u een IP-adres wilt verwijderen uit de lijst.
Selecteer Passwords (Wachtwoorden) in het gedeelte Access Control. In dit scherm kunt u wachtwoorden voor Apparaatbeheer instellen of wijzigen. Klik op Apply (Toepassen) als u klaar bent.
Het tabblad Quality of Service (QoS) is alleen nuttig wanneer aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
IP QoS wordt uitgevoerd in de IP-laag en rubriceert het gegevensverkeer op basis van de classificatieregels. Iedere regel kan een combinatie van de volgende voorwaarden bevatten: protocol (TCP/UDP/ICMP), IP-adres/subnetmasker van de bron, IP-adres/subnetmasker van de bestemming, bronpoort (één poort of een bereik), bestemmingspoort (één poort of een bereik). Als aan een classificatieregel wordt voldaan, wordt er een prioriteit (hoog, standaard, laag) geproduceerd plus een servicetype (dont care, Normal Service, Minimum Cost, Maximum Reliability, Maximum Throughput, Minimum Delay).
Het IP Type of Service (TOS) van de betreffende regel overschrijft het oorspronkelijke TOS-veld van de IP header als dont care niet is geselecteerd.
De prioriteit van de betreffende regel bepaalt welke ATM TX-wachtrij over het PVC wordt verzonden als dit pakket via dit PVC loopt. De ATM SAR scheduler verzendt het pakket in de volgende volgorde:
IP QoS treedt alleen in werking als het pakket via een PVC loopt waarvoor QoS is ingeschakeld. Als het pakket via een gewoon PVC loopt waarvoor QoS is uitgeschakeld, dan wordt het verzonden op hetzelfde prioriteitsniveau als de lage prioriteit van een PVC van dezelfde ATM-servicecategorie waarvoor QoS is ingeschakeld.
Configureer het IP-beheerderadres van de DSL-gateway en het subnetmasker voor de LAN-interface en de DHCP-server.
In het dialoogvenster Default Gateway Configuration (Standaard gateway-configuratie) kunt een statisch standaard IP-adres voor de gateway configureren.
Als u het selectievakje Automatically Assigned Default Gateway (Automatisch standaard gateway toewijzen) uitschakelt, dan verschijnt het volgende scherm:
Als u uw gateway configureert voor Routed Mode (IPoA) of Static MER Mode, dan dient u in het corresponderende veld een statisch Default Gateway IP Address (Standaard IP-adres voor gateway) op te geven en de betreffende WAN-interface te gebruiken.
Opmerking: Het is belangrijk dat deze velden compatibel zijn met elkaar. Het selectievakje WAN interface dient dezelfde waarde te rapporteren als de waarde bij het veld Service Name in het scherm WAN Setup.
Deze instellingen treden pas in werking nadat u op Apply (Toepassen) hebt geklikt. Als u de Automatic Assigned Default Gateway wijzigt van geselecteerd in niet-geselecteerd, dan moet u de gateway opnieuw opstarten om de automatisch toegewezen standaard gateway te verkrijgen.
In het dialoogvenster DNS Server Configuration (DNS-serverconfiguratie) kunt een statisch IP-adres voor de DNS-server configureren.
Het volgende scherm verschijnt als u het selectievakje Enable Automatic Assigned DNS (Automatisch toegewezen DNS inschakelen) uitschakelt:
DNS (Domain Name Service) heeft de taak een internetnaam als bijvoorbeeld www.usr.com om te zetten in een IP-adres, zodat de ISP-apparatuur de betreffende webinhoud kan zoeken en weergeven. Als dit proces wordt omgekeerd, dan wordt een dynamische DNS-Service gebruikt. Als u zich registreert bij deze Dynamic DNS Service providers en uw router programmeert, dan wordt het publieke adres van uw router omgezet.
Gebruik het dialoogvenster Routing om een vermelding voor Static Route (Statische route) te configureren.
Als u op Add (Toevoegen) drukt, dan wordt het volgende scherm geopend en kunt u statische routes toevoegen.
Het MAC-adres heeft de indeling "xx:xx:xx:xx:xx:xx", waarbij xx hexidecimale nummers zijn.
Firewalls gebruiken een of meerdere van drie methoden voor het beheren van het gegevensverkeer dat het netwerk in- en uitgaat:
De firewall weerhoudt interne gebruikers ervan internet te gebruiken. Dit kan op twee manieren:
De TCP/UDP-poort wordt gebruikt om interne gebruikers tegen te houden als ze toegang zoeken tot het internet (dit wordt ook wel poortfiltering genoemd).
De bron of de bestemming of de poort of het protocol van de bron of de bestemming wordt gebruikt in combinatie met een IP-adres om een specifieke gebruiker ervan te weerhouden toegang te zoeken tot internet (dit wordt ook wel adressenfiltering genoemd). In het dialoogvenster Firewall kunt u uitgaande pakkettypen zodanig configureren dat ze worden verzonden met TCP of UDP (of een combinatie van beide) vanaf specifieke poorten.
Het volgende scherm verschijnt nadat u op Add (Toevoegen) hebt geklikt.
Firewall Uitgaand - velden voor poortfilters
Optie |
Omschrijving |
Protocol |
Selecteert TCP, UDP of een combinatie van TCP/UDP. |
Source IP address (LAN), (IP-adres bron) |
Geef het IP-adres op dat geen toegang mag hebben tot het IP-adres van de bestemming. |
Source Port (LAN) |
Geef het poortnummer of het poortenbereik van de bron op dat u de toegang wilt ontzeggen (voor IP-adres bron). |
Destination IP address (IP-adres bestemming) |
Geef het IP-adres op waarvoor u het IP-adres van de bron geen toegang wilt geven. |
Destination Subnet Mask (Subnetmasker bestemming) |
Typ het subnetmasker voor het IP-adres van de bestemming. |
Destination Port (port or port:port) (Bestemmingspoort (poort of poort:poort)) |
Geef het poortnummer of het poortenbereik van de bestemming op dat u de toegang wilt ontzeggen (voor IP-adres bestemming). |
Met dit scherm kunt u binnenkomende IP-adressen toegang geven tot uw computer. Klik op Add (Toevoegen) als u een IP-adres wilt toevoegen aan de lijst met binnenkomende filters. Klik op Remove (Verwijderen) als u een IP-adres wilt verwijderen uit de lijst met binnenkomende filters.
IP-filters - binnenkomende filters
Optie |
Omschrijving |
Protocol |
Selecteert TCP, UDP of een combinatie van TCP/UDP. |
Source IP address (WAN), (IP-adres bron) |
Geef het IP-adres op dat toegang mag hebben tot het IP-adres van de bestemming. |
Source Port (WAN) (Bronpoort, WAN) |
Geef het poortnummer of het poortenbreik van de bron op dat u de toegang niet wilt ontzeggen (voor IP-adres bron). |
Destination IP address (LAN) (IP-adres bestemming) |
Geef het IP-adres op waarvoor u het IP-adres van de bron toegang wilt geven. |
Destination Subnet Mask (Subnetmasker bestemming) |
Typ het subnetmasker voor het IP-adres van de bestemming. |
Destination Port (port or port:port) (Bestemmingspoort (poort of poort:poort)) |
Geef het poortnummer of het poortenbreik van de bestemming op dat u toegang wilt geven (voor IP-adres bestemming). |
Network Address and Port Translation (NAPT) laat één apparaat, bijvoorbeeld een gateway, fungeren als een agent tussen het internet (oftewel het "publieke netwerk") en een lokaal (oftewel "particulier") netwerk. Dat betekent dat er slechts één uniek IP-adres nodig is dat een hele groep computers vertegenwoordigt.
Het invoeren van dynamische NAPT creëert automatisch een firewall tussen uw interne netwerk en de externe netwerken of tussen uw interne netwerk en het internet. NAPT staat alleen verbindingen toe die zijn ontstaan in het subdomein. Dit betekent in principe dat een computer op een extern netwerk geen verbinding kan maken met uw computer tenzij uw computer als eerste contact heeft gezocht. U kunt surfen op internet, verbinden met een site en zelfs een bestand downloaden, maar niemand anders kan uw IP-adres achterhalen en het gebruiken om te verbinden met een poort op uw computer.
In een NAPT-omgeving zijn geen van de computers achter het NAPT toegankelijk vanaf externe computers (oftewel het WAN). Als uw particuliere netwerk echter publieke services, zoals webservers, ftp-servers of e-mailservers nodig heeft, dan kan er een virtuele server worden geconfigureerd om beveiligde toegang toe te staan. Een virtuele-serversetup maakt het mogelijk een van buiten komende verbinding door te sturen naar een host die de services uitvoert op het particuliere subnet. De host die deze services uitvoert, wordt een virtuele server genoemd (een virtuele server is synoniem met IP-doorsturing).
In het dialoogvenster Virtual Servers Setup (Setup virtuele servers) kunt u virtuele servers en DMZ-hostinstellingen configureren door instellingen toe te voegen, te verwijderen en op te slaan.
Als u de knop Add (Toevoegen) kiest, dan verschijnt het volgende scherm:
Optie | Omschrijving |
Service Name (Servicenaam) | Hiermee kunt u een bestaande service selecteren in een keuzemenu (web, FTP, e-mail). |
Custom Server (Aangepaste server) | Hier kunt u een klantenservice opgeven, als u de naam kent, maar deze niet wordt vermeld in de keuzelijst Select a Service (Selecteer een service). |
Server IP Address (IP-adres van server) | Het IP-adres van uw computer die als server fungeert. |
Protocol | Hiermee kunt u een transportprotocol selecteren (UDP, TCP of beide). |
External Port (start/end) (Externe poort, begin/eind) | Hiermee kunt u één externe poort of een poortbereik opgeven. |
Internal Port (start/end) (Interne poort, begin/eind) | Hiermee kunt u één interne poort of een poortbereik opgeven. |
Internal IP Address (Intern IP-adres) | Het IP-adres van uw computer die als server fungeert. |
Geef de naam van de toepassing, het uitgaande protocol, het uitgaande poortbereik, het binnenkomende protocol en het binnenkomende poortbereik op en klik op Apply (Toepassen) om IP-pakketten voor deze toepassing door te sturen naar specifieke poorten.
Opmerking: Een poorttrigger is beschikbaar voor één actieve sessie en kan niet meerdere triggers ondersteunen voor meerdere uitgaande clients.
De optie DeMilitarized Zone (DMZ) Host wordt gebruikt voor het doorsturen naar de DMZ-hostcomputer van IP-pakketten van het WAN die niet tot een van de in de virtuele-servertabel geconfigureerde toepassingen behoren. Een virtuele server kan slechts een beperkt aantal services (poorten) doorsturen, DMZ-hosting maakt daarentegen alle services (poorten) die worden uitgevoerd op de DMZ-host van buitenaf toegankelijk.
Als u de knop DMZ Host kiest, dan verschijnt het volgende scherm:
Als u de DMZ wilt configureren, dan typt u het adres van de computer die als een DMZ-host zal functioneren.
UPNP is standaard ingeschakeld. Schakel Enable UPNP uit en klik op Apply (Toepassen)
In het dialoogvenster Wireless kunt u de functie voor draadloos inschakelen, het access point verbergen, de naam van het draadloze netwerk instellen, de draadloze beveiliging instellen en de kanalenset beperken.
Optie | Omschrijving |
Enable Wireless (Wireless inschakelen) | Een selectievakje waarmee u de draadloze LAN-interface in- of uitschakelt. Als u deze optie selecteert, dan beeldt de WUI de opties Disable SSID Broadcast (SSID-uitzending uitschakelen) en SSID af. De standaardinstelling is Enable Wireless. |
Disable SSID Broadcast |
Selecteer Disable SSID Broadcast om het access point van de ADSL-gateway te beschermen tegen detectie door actieve wireless scans. Als u niet wilt dat het access point automatisch wordt opgemerkt door een wireless station, dan moet de selectie van dit selectievakje worden opgeheven. Het station ontdekt dit access point dan niet. Als u een station wilt verbinden aan het access point, dan moet het station deze naam van het access point handmatig toevoegen aan de draadloze configuratie. In Windows XP kunt u met de functie Netwerkeigenschappen alle beschikbare access points weergeven. U kunt ook andere programma's, zoals NetStumbler, gebruiken om de beschikbare access points weer te geven. |
SSID |
Hiermee stelt u de naam van het draadloze netwerk in. SSID staat voor Service Set Identifier. Alle stations moeten zijn geconfigureerd met de juiste SSID voor toegang tot het WLAN. Als de SSID niet overeenkomt, krijgt die gebruiker geen toegang. De volgende regels gelden voor de naamgeving: minimaal één teken en maximaal 32 tekens. De standaardnaam is USR9106. |
In het scherm Wireless Security configureert u de beveiligingsfuncties van de LAN-interface.
Opmerking: Voor draadloze verbindingen moeten de instellingen die hier zijn toegepast ook worden toegepast op iedere wireless client.
Optie | Omschrijving |
Network Authentication (Netwerkverificatie) |
De gateway ondersteunt drie verschillende typen beveiligingsinstellingen voor uw netwerk: 802.1x, Wi-Fi Protected Access (WPA), Wi-Fi Protected Access Pre-Shared Key (WPA-PSK) en Wire Equivalence Protection (WEP). WPA Pre-Shared Key: Er zijn twee typen coderingsopties voor WPA Pre-Shared Key: Temporal Key Integrity Protocol (TKIP) en Advanced Encryption System (AES). Als Network Authentication is uitgeschakeld, kunt u toch WEP-codering gebruiken. Er zijn twee niveaus WEP-codering: 64-bits en 128-bits. Hoe hoger de codering, hoe veiliger het netwerk. De snelheid neemt echter wel af naarmate de mate van beveiliging toeneemt. |
Shared Key Authentication (Gedeelde codeverificatie) | Als Data Encryption is ingesteld voor WEP, dan dient u de coderingssleutel op te geven die wordt gebruikt voor verificatie van het draadloze netwerk. Er zijn twee typen verificatieservices voor netwerken: optioneel en vereist. Als gedeelde codeverificatie wordt ingesteld als optioneel, kan er open systeemverificatie plaatsvinden (afhankelijk van de instelling van de client). |
Encryption Strength (Coderingssterkte) | De coderingssterkte van een sessie is proportioneel aan het aantal binaire bits waaruit het sessiecoderingsbestand bestaat. Dit betekent dat sessiecodes met een groter aantal bits over een hogere mate van beveiliging beschikken en dus ook veel lastiger zijn om te kraken. Gebruik dit keuzemenu om een uit 64 8-bits (5- of 10-tekens hexidecimaal) of een uit 128 8-bits (13- of 26-tekens) bestaande sleutel te kiezen. Als u een minimale coderingssterkte van 128-bits instelt, dan moeten gebruikers die proberen een veilig communicatiekanaal met uw server tot stand te brengen een browser gebruiker die kan communiceren met een 128-bits sessiesleutel. De Encryption Strength-instellingen worden alleen weergegeven als WEP Encryption is geselecteerd. |
Set Encryption Keys (Coderingssleutels instellen) | Nadat de optie Encryption Strength is gekozen, selecteert u de knop Apply (Toepassen) en vervolgens de knop Set Encryption Keys om het scherm Encryption Keys (Coderingssleutels) weer te geven. Er zijn maximaal vier sleutels toegestaan. U vindt een voorbeeld van een mogelijke coderingssleutel voor 128-bitscodering in het hoofdstuk Draadloze instellingen - coderingssleutels van deze Gebruikershandleiding. |
WPA Pre-Shared Key: Er zijn twee coderingsopties voor WPA Pre-Shared Key: TKIP en AES. TKIP staat voor Temporal Key Integrity Protocol. TKIP gebruikt een krachtigere coderingsmethode en Message Integrity Code (MIC) om betere bescherming tegen hackers te bieden. AES staat voor Advanced Encryption System, dat een symmetrische 128-bit gegevenscodering gebruikt.
Als u een WPA Pre-Shared Key wilt gebruiken, dan typt u een wachtwoord dat tussen 8 en 63 tekens lang is in het veld WPA Pre-Shared Key. U kunt ook een tijd tussen 0 en 99.999 seconden opgeven bij Group Key Renewal Interval (Vernieuwingsinterval groepscode).
WPA Radius: WPA Radius gebruikt een externe Radius Server voor gebruikerverificatie. Als u WPA Radius gebruikt, dan typt u het IP-adres van de Radius server, de Radius-poort (standaardinstelling 1812) en het gedeelde geheim van de Radius Server.
802.1x Radius: Radius gebruikt een Radius Server voor verificatie of WEP voor gegevenscodering. Als u Radius wilt gebruiken, dan typt u het IP-adres van de Radius Server en het gedeelde geheim. Selecteer de gewenste coderingsbits (64 of 128) voor WEP en typ een passphrase (soort wachtwoord) of een handmatige WEP-code.
Een netwerksleutel wordt gebruikt voor netwerkcodering aan de hand van het WEP-algoritme. Onder 802.11 kan een wireless station worden geconfigureerd met maximaal vier netwerksleutels. De indexwaarden van de sleutel kunnen 0, 1, 2 of 3 zijn. Als een access point of een wireless station een gecodeerd bericht verzendt met een sleutel die is opgeslagen in een bepaalde sleutelindex, dan wordt in het verzonden bericht de sleutelindex aangegeven die is gebruikt voor de codering van de berichttekst. Het ontvangende access point of wireless station kan vervolgens de sleutel ophalen die in de sleutelindex is opgeslagen en deze gebruiken om de gecodeerde berichttekst te decoderen.
Coderingssleutels worden ook wel WEP-wachtwoorden genoemd. Dit zijn hexadecimale wachtwoordsleutels die uit een willekeurige combinatie van tien van de volgende zestien tekens kunnen bestaan: 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 a b c d e f
Na het invoeren van onjuiste vermeldingen wordt een foutbericht afgebeeld.
De bedoeling van dit scherm is dat er vier beschikbare netwerksleutels (code-indexen) zijn die kunnen overeenkomen met de netwerksleutels op het client station. In het keuzemenu kunt u een van de vier netwerksleutels kiezen.
In het scherm Associated Clients ziet u alle clients die aan uw wireless router zijn gekoppeld.
In de ROM-chip van alle NIC's is een uniek 48-bits MAC-adres gebrand. Wanneer MAC-adresfiltering is ingeschakeld, beperkt u de NIC's die mogen verbinden met uw access point. Een access point verleent dus toegang tot alle wireless apparaten waarvan het MAC-adres voorkomt op de "toestaan"-lijst.
Met Wi-Fi routers en access points die MAC-filters ondersteunen kunt u een lijst MAC-adressen opgeven die kunnen verbinden met het access point en zo opgeven welke apparaten toegang krijgen tot het draadloze netwerk. Als een apparaat gebruikmaakt van MAC-filters, dan wordt de toegang geweigerd aan alle adressen die niet uitdrukkelijk zijn gedefinieerd.
Optie | Omschrijving |
MAC Restrict Mode (MAC-beperkingsmodus) | Keuzerondjes die de volgende instellingen toestaan: Off: De functie voor MAC-filters is uitgeschakeld. Allow: Staat wireless clients waarvan het MAC-adres wordt vermeld toe te verbinden met het access point. Deny: Voorkomt dat wireless clients waarvan het MAC-adres wordt vermeld een verbinding tot stand brengen met het access point. |
MAC Address | Vermeldt de Off-, Allow- of Deny-instructie van de MAC-adressen. Als u op de knop Add (Toevoegen) drukt, dan verschijnt er een veld waarin u een MAC-adres moet typen in de indeling twee tekens, zes bytes. Dus bijvoorbeeld xx:xx:xx:xx:xx:xx, waarbij xx naar hexidecimale nummers verwijst. Er kunnen maximaal zestig MAC-adressen worden toegevoegd. Raadpleeg het hoofdstuk Case Studies in deze Gebruikershandleiding voor een voorbeeld van het instellen van MAC-filters. |
Optie | Omschrijving |
Channel (Kanaal) | Keuzemenu waarin u een bepaald kanaal kunt selecteren. |
Rate (Snelheid) |
Keuzemenu met de volgende vaste snelheden:
|
Basic Rate (Basissnelheid) | U kunt alle hierboven genoemde snelheden, of alleen de snelheden van 1,2 Mbps ondersteunen die alleen oudere 802.11b-implementaties ondersteunen. |
Fragmentation Threshold (Fragmentatiedrempel) | Een in bytes uitgedrukte drempelwaarde die bepaalt of pakketten worden gefragmenteerd en naar welk formaat. Op een 802.11 WLAN worden pakketten die deze fragmentatiedrempel overschrijden gefragmenteerd, oftewel opgedeeld in kleinere eenheden die geschikt zijn voor de omvang van het circuit. Pakketten die kleiner zijn dan de opgegeven fragmentatiedrempel worden niet gefragmenteerd. Geef een waarde op tussen 256 en 2346. Als er veel pakketfouten optreden, kunt u een iets hogere instelling kiezen bij Fragmentation Threshold. U kunt het beste de standaardinstelling van 2346 handhaven voor deze waarde. Als u een te lage waarde kiest bij Fragmentation Threshold, kunnen de prestaties tegenvallen. |
RTS Threshold (RTS (Verzoek tot zenden)-drempel) | De in bytes ingestelde waarde bij Request to Send geeft de pakketgrootte op. Wordt deze overschreden, dan stelt de WLAN Card het RTS/CTS-mechanisme in werking. Pakketten die de opgegeven RTS-drempel overschrijden, triggeren het RTS/CTS-mechanisme. De NIC verzendt kleinere pakketten zonder gebruik te maken van RTS/CTS. De standaardinstelling van 2347 (maximale lengte) schakelt de optie RTS Threshold uit. |
DTIM Interval | Delivery Traffic Indication Message (DTIM), ook wel de beacon-snelheid genoemd. Het invoerbereik ligt tussen 1 en 65535. Een DTIM is een countdown die clients het volgende venster voor het luisteren naar uitzendingen en multicast-berichten meedeelt. Als de AP uitzendings- of multicast-berichten voor associated clients in de buffer heeft opgeslagen, verstuurt het de volgende DTIM met een DTIM Interval-waarde. AP Clients horen de beacons en worden wakker om de uitzending en de multicast-berichten te ontvangen. De standaardinstelling is 100. |
Beacon Interval | De hoeveelheid tijd tussen beacon-transmissies. Elke beacontransmissie identificeert de presentie van een access point. Standaard scannen NIC's van radio's alle RF-kanalen en luisteren naar beacons die van access points komen om een geschikt access point te vinden. Voordat een station overgaat op de energiebesparingsmodus moet het station het beaconinterval kennen, zodat het weet wanneer het wakker moet worden om het beacon te ontvangen (en te achterhalen of er gebufferde frames zijn bij het access point). De opgegeven waarde wordt berekend in ms. De standaardinstelling is 100. Het acceptabele bereik voor gegevensinvoer ligt tussen 1 en 0xffff (65535). |
54g+ (Xpress) | 54g+ is een technologie die gebruik maakt van standaarden op basis van framebursting om een snellere doorvoer mogelijk te maken. Als 54g+ is geactiveerd, dan kan de totale doorvoer (de som van de individuele doorvoersnelheden van alle clients op het netwerk) worden verhoogd met maar liefst 25% als er alleen gebruik wordt gemaakt van 802.11g en tot 75% als het een gemengd netwerk met 802.11g- en 802.11b-apparatuur betreft. |
54g Mode | Op deze manier zorgt u ervoor dat u uitsluitend verbinding maakt met 802.11g-apparaten. Stel de modus in op 54g Auto voor de meest uitgebreide compatibiliteit. Stel de modus in op 54g Performance voor de snelste prestaties op apparatuur met 54g-certificatie. |
54g Protection | De 802.11g-normen bieden een beschermingsmethode die ervoor zorgt dat 802.11g- en 802.11b-apparaten in hetzelfde netwerk actief kunnen zijn zonder tegelijk te 'spreken'. Schakel 54g Protection niet uit als de kans bestaat dat een 802.11b-apparaat uw draadloze netwerk wil gebruiken. De instelling Auto Mode zorgt ervoor dat het draadloze apparaat gebruikmaakt van RTS/CTS om de 802.11g-prestatie te verhogen in gemengde 802.11g-/802.11b-netwerken. Zet de bescherming uit om de 802.11g-doorvoer onder de meeste omstandigheden te maximaliseren. |
Met het scherm Update Software kunt u een bijgewerkt software-afbeeldingsbestand opvragen bij uw ISP. Met gebruik van het volgende scherm kunt u de software handmatig upgraden aan de hand van een lokaal opgeslagen bestand.
Standaardinstellingen herstellen
U kunt de oorspronkelijke fabriekinstellingen herstellen door de optie Restore Default Configuration (Standaardconfiguratie herstellen) te kiezen in het scherm Restore Settings (Instellingen herstellen).
Opmerking: Deze invoer heeft hetzelfde effect als het drukken op de knop voor het herstellen van de standaardinstellingen op het apparaat. De Wireless Gateway-hardware en de software voor het opnieuw opstarten ondersteunen de knop "standaardinstellingen herstellen". Als u de reset-knop langer dan vijf seconden ingedrukt houdt, dan wist het programma voor het opnieuw opstarten alle configuratiegegevens die zijn opgeslagen in het gedeelte "Permanente opslag" van het flash-geheugen.
Opmerking: Als u de schakelaar langer dan dertig seconden ingedrukt houdt, dan wordt de gateway opgestart in de herstelmodus. U hoeft alleen de opstartcyclus op te starten om terug te gaan naar de gewone opstartmodus.
Dit zijn de standaardinstellingen van de Wireless Gateway:
Nadat de knop Restore Default Configuration is geselecteerd, verschijnt het volgende scherm.
Als u de configuratie-instellingen van uw DSL-gateway wilt opslaan, klikt u op Backup Configuration en selecteert u een map op de vaste schijf.
OPMERKING: Explorer 6.0 of later moet geïnstalleerd zijn om de configuratie-instellingen te kunnen opslaan.
Als u de configuratie-instellingen van uw DSL-gateway wilt updaten, volgt u de aanwijzingen op het scherm.
OPMERKING: Explorer 6.0 of later moet geïnstalleerd zijn om de configuratie-instellingen te kunnen opslaan.
Met het dialoogvenster Reboot Gateway kunt u de gateway opnieuw opstarten. Dit duurt ongeveer twee minuten.
Het menu Diagnostics geeft u feedback over de verbindingsstatus van de Wireless Gateway en de ADSL-link. U kunt een beschrijving opvragen van iedere test door op de aan de test gekoppelde knop Help te klikken.
Zonder een actieve ADSL-verbinding kunnen veel tests niet worden geactiveerd, zoals blijkt uit het volgende scherm.
Als de actuele bedieningsmodus van het netwerk Bridge is, dan worden de tests voor de standaard gateway en de DNS-server niet geactiveerd.
Onderaan dit scherm ziet u twee knoppen:
Als u op een van deze twee knoppen klikt, worden alle diagnostische tests herhaald. Normaliter dient de gebruiker alle tests te herhalen als een of meerdere tests een foutstatus rapporteren. Dan krijgt u een betere basis voor de probleemdiagnose.
Als u op Rerun Diagnostic Tests With OAM F4 klikt, worden naast OAM F5-cellen ook ATM OAM F4-kringloopcellen verzonden. Het is mogelijk dat de ATM OAM F4-kringloop- of segmenttests niet worden ondersteund door de ATM-apparaten in het netwerk van de DSL-serviceprovider. Daarom wordt de OAM F4-test afzonderlijk van de algemene diagnostische tests uitgevoerd. Als er een OAM F4-fout wordt gevonden, wordt het uitvoerscherm weergegeven als een F4-fout. De illustratie hieronder is een voorbeeld van diagnostische resultaten wanneer het PVC is geconfigureerd in de PPPoE-bedieningsmodus.
Beschrijvingen diagnostische test
Test | Omschrijving |
Ethernet Connection (Ethernet-verbinding) |
|
ADSL Synchronization (ASDL-synchronisatie) |
|
ATM OAM Segment Ping |
De modem verzendt OAM F4/F5-segmentkringloopverzoeken en verwacht binnen vijf seconden een antwoord (als u de test opnieuw uitvoert met OAM F4, worden zowel F4 als F5 verzonden, anders wordt alleen F5 verzonden). Deze test controleert of er ATM-continuïteit bestaat tussen het linksegment van het virtuele kanaal van de modem en het DSL-providernetwerk (meestal een DSLAM aan de DSL-providersite).
|
ATM OAM End-to-end Ping |
De modem verzendt OAM F4/F5 end-to-end kringloopverzoeken en verwacht binnen vijf seconden een antwoord (als u de test opnieuw uitvoert met OAM F4, worden zowel F4 als F5 verzonden, anders wordt alleen F5 verzonden). Deze test controleert de ATM-verbinding van de link tussen het virtuele kanaal en het ATM PVC-eindpunt, zoals een externe broadband access router bij de DSL-provider of de ISP-site.
|
PPP server |
Voor de bedieningsmodus PPPoA controleert de modem of PPP (LCP en IPCP) is verbonden met de externe PPP-server. Voor de bedieningsmodus PPPoE controleert deze test of de modem een PPPoE-server kan vinden door te controleren of deze een PADO (PPPoE Active Discovery Offer)-pakket kan ontvangen van een PPPoE-server nadat er een PADI (PPPoE Active Discovery Initiation)-uitzendingspakket is verzonden.
|
Authentication with ISP (Verificatie met ISP) |
Controleert of de in de DSL-modem opgeslagen ingevoerde PPP-gebruikersnaam en het PPP-wachtwoord zijn geverifieerd door de PPP-server in het ISP-netwerk.
|
Assigned IP address (Toegewezen IP-adres) |
Controleert of de DSL-modem over een geldig IP-adres (in dit geval een PPP WAN IP-adres) van de PPP-server beschikt.
|
Ping default gateway (Ping standaard gateway) |
|
Ping Primary Domain Name Server (Ping primaire domeinnaamserver) |
Controleert of de DSL-modem kan communiceren met de primaire domeinnaamserver (DNS).
|
Het scherm LAN Statistics bevat de statistische gegevens betreffende de byte-overdracht, pakketoverdracht en fouten voor de Ethernet-interface.
Het scherm WAN Statistics bevat de statistische gegevens betreffende de byte-overdracht, pakketoverdracht en fouten voor de service-instellingen.
Statistische gegevens over de ATM-laag over de ADSL-interface
Veld | Omschrijving |
InOctets | Aantal via de interface ontvangen bytes. |
OutOctets | Aantal via de interface verzonden bytes. |
InErrors | Aantal cellen dat verloren is gegaan vanwege onherstelbare HEC-fouten. |
InUnknown | Het aantal ontvangen cellen dat tijdens validatie van cel-headers is weggegooid, inclusief cellen met niet-herkende VPI/VCI-waarden en cellen met ongeldige celheaderpatronen. Ook cellen met niet-gedefinieerde PTI-waarden die worden weggegooid, worden hier meegerekend. |
InHecErrors | Aantal cellen dat is ontvangen met een ATM Cell header HEC-fout. |
InInvalidVpiVciErrors | Aantal ontvangen cellen met een niet-geregistreerd VCC-adres. |
InPortNotEnabledErrors | Aantal cellen dat is ontvangen op een poort die niet is ingeschakeld. |
InPtiErrors | Aantal cellen dat is ontvangen met een ATM-header Payload Type Indicator (PTI)-fout. |
InIdleCells | Aantal ontvangen inactieve cellen. |
InCircuitTypeErrors | Aantal cellen dat is ontvangen met een onjuist circuittype. |
InOamRmCrcErrors | Aantal OAM- en RM-cellen dat is ontvangen met CRC-fouten. |
InGfcErrors | Aantal cellen dat is ontvangen met een GFC die niet gelijk is aan nul. |
Statistische gegevens over de ATM AAL5-laag over de ADSL-interface
Veld | Omschrijving |
InOctets | Aantal ontvangen AAL5/AAL0 CPCS PDU-bytes. |
OutOctets | Aantal verzonden AAL5/AAL0 CPCS PDU-bytes. |
InUcastPkts | Aantal ontvangen AAL5/AAL0 CPCS PDU's dat is doorgestuurd naar een hogere laag. |
OutUcastPkts | Aantal AAL5/AAL0 CPCS PDU's dat is ontvangen van een hogere laag voor transmissie. |
InErrors | Aantal ontvangen AAL5/AAL0 CPCS PDU's met een fout. Tot het type fouten dat wordt geteld, behoren CRC-32-fouten, SAR-time-outfouten en SDU-fouten die te wijten zijn aan een te grote omvang. |
OutErrors | Aantal AAL5/AAL0 CPCS PDU's dat vanwege fouten niet kon worden verzonden. |
InDiscards | Aantal AAL5/AAL0 CPCS PDU's dat is afgedankt vanwege een overloop van de invoerbuffer. |
OutDiscards | Dit veld wordt momenteel niet gebruikt. |
Statistische gegevens betreffende de ATM AAL5-laag voor elke VCC over ADSL-Interface
Veld | Omschrijving |
CrcErrors | Aantal ontvangen PDU's met CRC-32-fouten. |
SarTimeOuts | Het aantal gedeeltelijk opnieuw samengevoegde PDU's dat afgedankt was, omdat ze niet binnen de vereiste tijd volledig waren samengesteld. Dit object bevat de waarde nul als de timer voor het opnieuw samenstellen niet wordt ondersteund. |
OverSizedSDUs | Het aantal PDU's dat is afgedankt, omdat de corresponderende SDU te groot is. |
ShortPacketErrors | Het aantal PDU's dat is afgedankt, omdat de PDU-lengte korter was dan de lengte van de AAL5-trailer. |
LengthErrors | Het aantal PDU's dat is afgedankt, omdat de PDU-lengte niet overeenkwam met de lengte in de AAL5-trailer. |
Veld | Omschrijving |
Mode (Modus) | Modulatieprotocol G.DMT of T1.413 |
Type | Kanaaltype Interleave of Fast (Snel) |
Lijncodering | Trellis-codering aan of uit |
SNR Margin (dB) | Signal to Noise Ratio (SNR)-marge |
Attenuation (Verzwakking) (dB) | Schatting van de gemiddelde lusverzwakking in downstream-richting |
Status | Vermeldt de status van de DSL-link |
Output Power (Uitvoervermogen) (dBm) | Totaal upstream-uitvoervermogen |
Te handhaven downstream-bitsnelheid | Maximaal haalbare downstream-snelheid |
Rate (Snelheid) (Kbps) | De snelheid waarmee gegevens worden verzonden. |
K | Het aantal gegevensbytes in ADSL-gegevensframe (DMT-symbool) |
S | Lengte van Reed-Solomon codewoord in gegevensframes |
R | Het aantal overbodige controlebytes per Reed-Solomon codewoord |
D | Interleaver-diepte |
Super Frames | Het totale aantal superframes |
Super Frame Errors (Superframefouten) | Aantal superframes dat is ontvangen met fouten |
RS Words | Totale aantal Reed-Solomon codewoorden |
RS Correctable Errors | Aantal RS-woorden met fouten dat gecorrigeerd kon worden |
RS Uncorrectable Errors | Aantal RS-woorden met fouten dat niet gecorrigeerd kon worden |
HEC-fouten | Totale aantal Header Error Checksum-fouten |
LCD-fouten | Totale aantal Loss of Cell Delineation-fouten |
In het venster ADSL Statistics kunt u een Bit Error Rate Test starten met de knop ADSL BER Test. Tijdens deze test verschijnen een start-/configuratievenster, een in-uitvoering-venster en een resultatenvenster.
In het scherm System Log kunt u de systeemgebeurtenissen bijhouden of de System Log-opties configureren.
Met de functie System Log kunt u de opties voor System Log in- of uitschakelen.
System Log - Configuratie-opties
Optie | Omschrijving |
Log Status | Log Status geeft aan of het systeem de gebeurtenissen momenteel bijhoudt. De gebruiker kan het bijhouden van gebeurtenissen in- of uitschakelen. Standaard is deze functie uitgeschakeld. Klik op Enable (Inschakelen) en vervolgens op Apply (Toepassen) om de functie in te schakelen. |
Log Level (Log-niveau) |
Met Log Level kunt u het niveau van de gebeurtenis configureren en ongewenste gebeurtenissen onder dit niveau wegfilteren. De gebeurtenissen, variërend van het hoogste niveau "Emergency" (Noodgeval) tot aan dit geconfigureerde niveau, worden opgenomen in de logbuffer op de Wireless Gateway SDRAM. Als de logbuffer vol is, neemt een nieuwere gebeurtenis de plaats van een oudere gebeurtenis bovenin de logbuffer in en overschrijft deze. Standaard is het logniveau "Debugging" ingesteld, het laagst mogelijke niveau. Hier volgt een overzicht van de logniveaus:
Emergency is het gevaarlijkste niveau en Debugging het minst belangrijke. Als het logniveau bijvoorbeeld is ingesteld op Debugging, worden alle gebeurtenissen, van het laagste Debugging-niveau tot aan het gevaarlijkste Emergency-niveau bijgehouden. Als het logniveau is ingesteld op Error, worden alleen gebeurtenissen van het niveau Error en hoger bijgehouden. |
Display Level (Weergaveniveau) | Met Display Level kan de gebruiker de bijgehouden gebeurtenissen selecteren en weergeven op de pagina "View System Log" (Systeemlogbestand weergeven) voor gebeurtenissen van dit niveau tot aan het hoogste Emergency-niveau. |
Mode (Modus) | Met Mode kunt u opgeven of gebeurtenissen opgeslagen moeten worden in het lokale geheugen of naar een externe syslog-server verzonden moeten worden, of allebei tegelijk. Als de "externe" modus wordt geselecteerd, dan kan View System Log de op de externe syslog-server opgeslagen gebeurtenissen niet weergeven. Er zijn verschillende typen syslog-serverprogramma's beschikbaar voor de besturingssystemen Windows en Linux. Kiwi Syslog Daemon is een gratis syslog-server voor Windows die gedownload kan worden van www.kiwisyslog.com. Als de modus Remote (Extern) of Both (Beide) wordt ingesteld, dan vraagt de web-interface de gebruiker om het IP-adres en de UDP-poort van de server op te geven. |
Server IP Address | Veld dat wordt weergegeven als Remote of Both is geselecteerd in het veld Mode. |
Server UDP Port | Veld dat wordt weergegeven wanner Remote of Both is geselecteerd in het veld Mode. Dit veld vraagt de gebruiker het UDP-poortnummer van de SysLog-server op te geven. Normaal gesproken wordt het bekende UDP-poortnummer 514 toegewezen aan syslog. De gebruiker kan deze instelling echter overschrijven met een ander UDP-poortnummer als de betreffende syslog-server een andere UDP-poort gebruikt. |